
“Zal ik Julia alvast gaan halen?” stel ik monter voor, omdat ik vrees dat de twee vrouwen nog wel een half uur mest zullen scheppen en praten in de winterzon die altijd sneller daalt dan je verwacht.
“Mag hij Julia uit de wei halen?” vraagt het paardemeisje dat mijn vriendin is aan de dame die de kleine stal in het bos beheert. Het mag. Ik haal een leadrope en een korter touw uit de zadelkamer en als ik de vrouwen ermee passeer vragen ze unisono of ik wel wat lekkers bij me heb, omdat het anders niet zal lukken. “Ik wil het graag zonder proberen” zeg ik en loop vastberaden door, de vrolijke scepsis achter mij latend. Het is tijd voor Magers’ Eerste Paardenwet: men dient een paard met lekkers te belonen als het uit de wei gehaald is en niet eerder.
Julia is de leidende merrie van de kleine kudde van zeven Haflingers. Ze heeft een tweejarig veulen, Emma, dat nog vol ongecontroleerd enthousiasme is en daar is het korte touw voor. Ik heb vooralsnog grote moeite om de paarden met hun naam te verbinden en het is heel goed mogelijk dat ik met het verkeerde paard bij de stal terugkeer. Het vooruitzicht van de smalende vrouwen doet mij meteen scherp opletten zodra de wei tussen de bomen zichtbaar wordt. De kudde graast verspreid over het hele veld, zich van geen kwaad bewust, de witte manen steken helder af tegen het bruin van hun hals en hun buik licht wit op boven de sneeuwresten die het gras bedekken. Bij het ijzeren hek trekt de zwarte modder aan mijn laarzen. Ik schuif de klink terug met een zekere vreugde, omdat ik met toestemming doe wat voor een buitenstaander verboden is. En met ernst, omdat ik dat voorrecht waardig moet blijken.
Ik herken geen enkel paard. Ik sluit het hek achter me, doe een paar zo onbekommerd mogelijke stappen de wei in. Het paard dat in het midden staat houdt mij oplettend in de gaten, terwijl de anderen alleen oog voor het gras hebben. “Dat zou Julia kunnen zijn”, denk ik. Rustig loop ik in haar richting. Van de rechterkant komt een paardje op haar toe galopperen. Emma. De keuze van het juiste paard wordt zo erg eenvoudig. “Dag Julia, Emma”, zeg ik opgewekt terwijl ik op hen toeloop. Ik houd mijn blik strak op Julia gericht. Als ik ze op een meter of tien genaderd ben, draaien ze zich tegelijk om en maken zich zij aan zij op een drafje uit de voeten. Ik zie ze in de verste hoek van de wei tot stilstand komen achter een laag heuveltje. Magers’ Tweede Paardenwet moet zijn: als je een paard recht aankijkt terwijl je het nadert, dan voelt het zich bedreigd; staat het paard los, dan zal het op de loop gaan, als het vastgebonden staat zal het van zich af schoppen.
Ik loop nu de andere kant op, alsof ik nooit van plan ben geweest een paard te halen. De sneeuw maakt een knerpend geluid onder mijn laarzen en ergens achter de omheining ritselt een vogel in de struiken. Verder is er niets te horen. De zon zorgt voor lange schaduwen. Na een omtrekkende wandeling ben ik moeder en kind tot op een paar meter genaderd. Ik blijf staan, rommel wat aan het touw. Nu komt het veulen aan mijn handschoen snuffelen. Ze duwt haar hoofd tegen mijn schouder en bijt dan snel in de punt van mijn laars. Een beweging met het touw doet haar omdraaien maar niet weglopen. Ik stap opzij, zodat ik buiten het bereik van haar achterbenen kom. Wat nu?
Ik draai me om en loop naar een ander paard dat in deze hoek staat te grazen (Emily, Gemma, Jane?). Dit dier loopt niet weg. Het staat als een paard, groot en zwaar, het laat de huid rimpelen als water waar een steentje in gegooid is. De warmte van dat lijf onder mijn hand, dat massieve paardenpak waarin ergens het wezen schuilt, het wezen dat steeds zwijgt, dat zwijgend elke beweging leest. En dat ik niet begrijp omdat ik mijn eigen bewegingen niet begrijp. Dat wezen leeft in een wereld zonder woorden, waar ik met mijn mond vol tanden sta. Het wezen laat zich rustig op de schouder kroelen.
De neiging om over het zoet geurende paard heen hangend weg te dromen dient zich aan, maar daar ben ik niet voor gekomen. Terwijl ik de harde strengen van haar manen aai doet ze een paar stappen in de richting van Julia die nu staat te grazen alsof ze mij vergeten is. Ik ben meegelift en breng de musketonhaak naar mijn rechterhand. Dan neem ik de stap. De eerste poging om aan te haken mislukt, Julia laat haar halster niet vastpakken. Wel kan ik haar nu over de manen aaien. Ze hoort geduldig mijn vertrouwelijk geprevel aan. En op een gegeven moment maak ik als vanzelf de haak vast. Ik blijf haar nog even rustig aaien voor ik – opgelucht de leadrope vierend - achteruit begin te lopen. “Kom maar, Julia, kom naar pappa”, paai ik uitnodigend en ze komt enkele stappen met me mee. Daarna blijft ze met vriendelijke interesse naar mij staan kijken. Er is een slag gewonnen, maar de oorlog is nog onbeslist. “Kom op nu, Julia, vooruit!” probeer ik nu streng en ik trek de leadrope strak. Geen beweging. Alsof ik een touw om het Centraal Station heb gebonden en het over het Damrak wil slepen. Ik geef korte rukjes. Niets. En zo komen we aan Magers’ Derde Paardenwet: trekken heeft geen zin, dat paard is ruim zeshonderd kilo massa op vier boomstammen, het hoeft zich niet eens schrap te zetten als je eraan gaat hangen; het moet zelf vooruit willen.
Langs het touw loop ik op haar toe en begin haar weer te aaien. Dan weer weglopen en uitnodigen. En ja, ze zet een stap in mijn richting en nog een. Ik draai mij om en begin naar het hek te lopen. Na vijf stappen blokkeert het touw. Opnieuw staat ze mij aan te kijken, benieuwd wat mijn volgende zet zal zijn. Achter haar zie ik dat Emma het paard dat ik eerder heb aangehaald flink in de schoft bijt. Ik ga ik op mijn hurken zitten, de touwen op mijn knieƫn. Julia blijft mij bewegingloos opnemen. Zal het nog gaan sneeuwen?
Ik krijg koude voeten, kom maar weer overeind, stap naar haar toe en vertel zoetgevooisd bij haar oor dat we helemaal geen haast hebben, dat ze haar eigen moment moet kiezen. Als ik daarna wegloop volgt ze mij zowaar, het touw slap hangend tussen ons in. Onder het lopen prijs ik haar luid. Nu komt Emma aangerend, maar wij veranderen niets aan ons tempo. Een licht gevoel van triomf deelt zich aan mij mee. Tot Julia weer als een blok blijft staan en Emma met haar hoofd weer tegen mijn schouder begint te duwen. Dit lijkt mij het moment om de baas te gaan spelen. Met het korte touw jaag ik Emma weg, verruil de touwen van hand en terwijl ik met de leadrope naar het hek wijs, draai ik het korte touw in mijn linkerhand snel rond. Dat heeft onmiddellijk effect, Julia wijkt voor het touw en zo kan ik haar de goede kant op sturen. Maar na een tijdje blijken we op een ruime cirkel te draaien. Zodra ik ophoud met drijven, staat ze weer als een huis. Vanaf de verste hoek van de wei is intussen de ruin (Buster) komen aansjokken, maar die wordt door Emma onderschept en ze galopperen achter elkaar aan naar het heuveltje. Julia laat zich niet afleiden, ze blijft aandachtig naar mij staan kijken.
Langs het touw loop ik naar haar toe en spreek de volgende woorden bij haar oor. “Julia, moet je luisteren. Ik ben een zenuwlijder en ik weet heel weinig van paarden. Ik heb al twee maanden les in een manege en ik schrik me nog steeds de kolere als mijn paard in die zandbak struikelt. Maar ik weet wel dat ik jullie graag mag en dat ik geen week meer voorbij laat gaan zonder een paard te aaien. Van mij mag je fijn in de wei blijven, maar ik heb beloofd dat ik je op zou halen. Als je nu niet meekomt, dan geef ik het op en ga ik alleen terug naar de stal.” Dan loop ik gedecideerd naar het hek. En zij volgt mij. Heel gewoon lopen we samen door het besneeuwde gras, een man met zijn paard. Bij het hek trek ik de klink terug. Nu zie ik mijn vriendin tussen de bomen verschijnen, met in haar hand een appel.
"Tja, nu ben je te laat”, zeg ik met zo min mogelijk triomf, terwijl Julia rustig het hek passeert. Ik sluit het achter haar. Mijn vriendin geeft Julia de appel die zij sapdruipend opkauwt. Ik voer mijn vangst naar de stal. Onderweg word ik geprezen, maar ik vraag mij in stilte af of het paard de vrouw met de appel in haar hand niet heeft zien aankomen en alleen daarom met mij mee is gelopen.
9 februari 2012