"...en onopgemerkt, in onopvallende kledij rondlopen en door iedereen met rust gelaten worden, dat is prachtig. Met al je zenuwen en al je gevoeligheid."
Gerard Reve

Bijziende in de buitenlucht

Mager brengt de laatste warme julidagen door op de boerderij, ver van het lawaai van de stad. Al direct na aankomst is zijn bril gesneuveld, toen hij bij het verlaten van het geitenhok met zijn gezicht tegen een dwarsbalk opliep. Mager (OD & OS Sf - 4,25) heeft besloten de rest van zijn verblijf op zijn oren te vertrouwen.

Eerst is er de kreet van een meeuw. Steeds maar die meeuw. Tot hij zijn ogen opslaat; hij ligt in bed, op zijn zij, met open mond. De meeuw is zijn eigen ademhaling. Het is vroeg in de ochtend. Hij wil zich omdraaien maar nu hoort hij de geiten om hun ontbijt mekkeren.

Later wandelt hij op het naburige landgoed onder het oorverdovende ruisen van de bomen. Prachtig ruisen. Vol betekenis. Maar welke? Abstracte muziek. Vlak voor hem vertoont het zandpad steeds vreemde, donkere gaten.
Weer terug op de boerderij ziet hij door zijn oogharen hoe paardenmeisjes een viertal paarden uit de manege komen brengen om in de grote wei te laten grazen. Met hun vliegenmaskers lijken de paarden op omsingelde bankrovers in een horse-western, ze beginnen direct onderling te bakkeleien over wie er nu de baas is en ze delen hoorbaar rake schoppen uit.

Die middag op het strand loopt Mager  met opgestroopte broekspijpen langs de branding. Zijn ogen tot spleetjes toegeknepen, geen bril is ook geen zonnebril. Uit angst voor verbranding heeft hij zijn overhemd aangehouden. En terwijl zijn vriendin verderop ligt te zonnen en hij met bleke blote voeten door het water pletsend naar de golven luistert - valt hem zomaar, pats boem een gedicht in.

Bronstig, de mond vol schuim, rollen de golven aan
om telkens met een sisser af te lopen,
me de zon voor de voeten te werpen en dan
op het matte zand een miniem dijkje achter te laten. 

Zo, dicht ik verblind, schrijft de zee haar regels,
wist ze uit, herschrijft en wist ze weer.

Toe maar. Hij gaat op zijn knieën zitten bij een kleine kwal. Hij tuurt door de convexe lens. "En leesbaar zonder bril", mompelt hij. Wat hij ziet is een veelkleurige bergketen van schelpenscherven, een abstract mozaïek.

Na het avondeten zit Mager onder de grote linde op het erf te suffen. De kruin van de boom die in bloei staat gonst van de ontelbare zweefvliegen en hommels. "Als ze nu eens allemaal tegelijk zouden neerstrijken", denkt Mager, en hij ziet de krantenkop al:
Linde bezwijkt onder gewicht zweefvliegen
In de schemer stijgt uit de aarde die intense tuingeur op, die je alleen ruikt op boerderijen. Ergens ver achter de heggen loeit klagelijk een koe, steeds opnieuw. Wat betekent dat? Bij de stallen schopt de grote Fries een emmer om, vanuit de keuken komt het geluid van pannen bij de afwas. Boven dat alles uit het hoge miauwen van een buizerd. Mager beseft dat hij nergens iets van af weet.


28 juli 2013 

Een voorde in de Lethe

Mijn vriendin reist veel meer dan ik en is dan ook vaker alleen onderweg. Soms klaagt ze erover dat ze dan haar ervaringen niet kan delen. Niet direct delen althans, want ze maakt veel video-opnamen, die ze mij thuis laat zien. Gisteren kwam ze terug van een vogelaarstrip op Lesbos en ‘s avonds bekeken we de video’s.
Na zwarte ooievaar (Ciconia nigra), de bijeneter (Merops apiaster) en het woudaapje (Ixobrychus minutus), toonde de camera een ondiep stuk in een stroompje. Opeens trof mij een gevoel van herkenning. 
“Kijk, zei ik, daar is hij dan: de doorwaadbare plaats. Bij Caesar en bij Xenofon: altijd weer gezoek naar de doorwaadbare plaats. Dit is een mooi exemplaar! Ik herinner me alleen het Latijnse woord ervoor niet… En het Griekse al evenmin. Ik weet zelfs niet of het Nederlands er wel een enkel woord voor heeft.”
“In het Engels is het ford,” zei mijn vriendin.
“Ford? Ah, nu weet ik het: voorde! Ons woord voor doorwaadbare plaats is voorde! Ik ken dat woord uit de vertaling van At Swim-Two-Birds van Flann O’Brian. De voorde! “


Vandaag denk ik er nog over na. Bij doorwaadbare plaatsen worden nu geen steden meer gesticht, de voorde lijkt geheel uit ons leven verdwenen. Wat was eigenlijk het criterium van doorwaadbaarheid? Tot de knieën? Tot het middel, de borst? Ik herinner me een stuk van Nicolaas Matsier over hoe hij met een vriend Xenofons' Tocht der Tienduizend nareist door Turkije en aan de hand van de tekst van de Anabasis op zoek gaat naar een doorwaadbare plaats in de Kentrites (Κεντρίτης, oostelijke zijrivier van de Tigris, ten noorden van het Carduchengebied). Dankzij die doorwaadbare plaats konden de Grieken zich redden uit hun benarde positie in november 401 voor Christus (Boek IV, Hoofdstuk 3). Waar staken ze toen precies over? Dat willen de nareizigers graag met eigen ogen zien. Bij de oude stad Siirt (vroeger: Sort) lopen ze naar de rivier. Op een aannemelijk punt probeert Matsier dan in onderbroek de rivier over te steken. Als hij tot zijn oksels in het water komt te staan roept hij: “Met wapens kom ik hier niet door!” (Een sluimerend systeem, Bezige Bij 1998, p. 251)
Het lijkt mij een goede maatstaf: doorwaadbaar is een plaats waar een leger met volledige bewapening en uitrusting, zonder door de stroom te worden meegevoerd, te voet en te paard aan de overkant van een rivier kan komen.

Ik lees de hele scene nog een keer na in mijn oude schooluitgave van de Anabasis (de tekst doorschoten met balpointblauwe vertaalstreepjes). Doorwaadbare plaats is hier: διάβασις.

Google geeft zelfs een bordspel met de ontsnapping van de Grieken onder Xenofon (en de handige Cheirisofos):

Approaching the River Centrites, Xenophon found that the satrap of Armenia had occupied the far bank. The situation was desperate, but the next morning a better ford higher up the river was found, and to it the Spartans marched. The stage is set. The battle lines are drawn and you are in command. Can you change history?

In De Bello Gallico (Boek VII) vind ik doorwaadbare plaatsen tot in een moeras:
19. Het was een van de voet af zacht oplopende heuvel. Bijna van alle kanten was de heuvel omringd door een moeras, dat niet breder was dan 50 voet, maar gevaarlijk en moeilijk om er zich een weg door te banen. 
Hoc se colle interruptis pontibus Galli fiducia loci continebant generatimque distributi in civitates omnia vada ac saltus eius paludis obtinebant sic animo parati, ut, si eam paludem Romani perrumpere conarentur, haesitantes premerent ex loco superiore.
De bruggen erover waren afgebroken. In vertrouwen op de gunstige gesteldheid van het terrein, bleven de Galliërs, naar de stammen en landen verdeeld, op deze hoogte staan en hadden alle doorwaadbare en smalle vaste plaatsen van het moeras bezet, vast besloten, de Romeinen, indien die zich een weg er door trachtten te banen en bleven steken, vanuit hun hoger gelegen stelling aan te vallen.
Ach ja, doorwaadbare plaats is vadum, en vadare is doorwaden.

De jonge Julius Caesar veroverde trouwens de hoofdstad van Lesbos Mytilene 30 jaar vóór dat Gallische moeras. En volgens Suetonius werd hij daarvoor met de eikenkrans onderscheiden. Hoewel hij toen nog niet zijn kaalheid hoefde te verbergen was hij er erg gelukkig mee.

Maar waar leidt die doorwaadbare plaats nu heen? In de onlangs verschenen bundel De bedelaar en andere verhalen van Fernando Pessoa lees ik:

“Wanneer ik iets moois zie, zegt Goya in een beroemde dichtregel, wou ik dat ik met zijn tweeën was geweest.
Wou ik dat ik met zijn tweeën was geweest.
En hij had met zijn tweeën willen zijn om te kunnen praten, om zijn verrukking over te kunnen brengen.”

Dat is misschien het mooiste: samen aan de gevonden voorde staan en aan elkaar vertellen hoe sterk je je nu verbonden voelt met die opgeluchte Xenofon in 401 of die tobbende Caesar 350 jaar daarna.



22 mei 2013

Early spring blues revisited

Ik hoor net uit de radio dat het democratisch tot stand gekomen "koningslied" is teruggetrokken. Vóór het zingen de kerk uit was mijn eerste gedachte - al is dat nou juist nooit de sterkste kant geweest van onze koninklijke familie. Maar ik vind het oprecht jammer van dat lied. Want niet vaak trof een tekst zó raak de historische domheid en ongeletterdheid van het oranjevolk.

De feestcommissie zou ik dan ook willen toeroepen: "Een beter lied laten maken is volkomen onlogisch! Vergeet het!" Maar het is, besef ik nu, tegelijk weer typisch Nederlands: een manier om van twee walletjes te eten. Het is als met het geloof hier te lande: niet meer naar de kerk gaan maar wel halfzacht in een soort van opperwezen blijven geloven.

Van twee dingen een: óf je gelooft en neemt de kerk met al z'n poespas en spelregels erbij óf je verwerpt het hele spelletje van predestinatie en man-met-baard-op-wolk. Hetzelfde geldt voor het koningslied. Of je dweept met oranje en joelt met z'n allen die oliedomme tekst óf je wijst het erfelijk koningschap als instituut af.

Maar de benarde commissie zal wel weer naarstig op zoek gaan naar een ander koningslied. Ik wil toch graag helpen en herhaal hierbij mijn eerder gedane suggestie (en ik geef nu de volledige tekst):

Alle dwazen dwepen met oranje
Falderalderappes
Falderalderare
Alle dwazen dwepen met oranje
Fal, fal, falderalderalderaldera!

Het kost niks, de muziek kent iedereen en het lijkt me iets geweldigs om het gehele Nederlandse volk dit lied unisono, dat is: als uit één mond, op 30 april om half acht te horen galmen, terwijl de koning - met gebogen hoofd en tot tranen geroerd - toeluistert.


Zondagmorgen, 21 april 2013


New Street Art


De straat, altijd weer de straat, die onvoorspelbare combinatie van opzet en toeval. Langs de stoeprand waait een krant, een boom laat wat blaadjes vallen, een auto rijdt een paaltje omver. Een man maakt een foto van een beschilderde muur, een bekende actrice loopt er voor langs op het moment dat hij afdrukt. De straat is het steeds veranderende decor van coïncidenties en improvisaties op het thema moedwil en misverstand.

Een vriend van mij, dezelfde die ik citeerde in De bouwplaat, verhuisde in 2008 van Amsterdam naar Londen. Toen hij daar de omgeving ging verkennen, ontdekte hij overal in zijn buurt street-art van een bijzonder hoog niveau. Hij kocht een kleine digitale camera en begon alle pieces die hij mooi vond te fotograferen. En hij besloot die foto’s bij elkaar te zetten op Flickr. 
Met de hem kenmerkende vasthoudendheid ontstond zo al gauw een omvangrijke documentatie. En nu, vijf jaar later, is er ook het boek: New Street Art.



Het is een soepel, precies vierkant (211 x 211 mm) boek geworden, dat ik sinds ik het in handen kreeg maar moeilijk kan loslaten. De selectie van de werken is van grote kwaliteit, de foto's zijn helder en subtiel en de ogenschijnlijk bescheiden stukjes tekst bieden een schat aan informatie. De vormgeving geeft prioriteit aan de platen, op elk van de 272 pagina’s één of meer, en daar gaat het hier natuurlijk ook om. Maar in de bijschriften weet Claudelondon veel over de makers en hun werk te vertellen, onderzoekt hij de mores van de street-art en doet hij bovendien het – soms komische - relaas van zijn eigen avonturen bij de jacht op schimmige street-artists. Zo mengt hij de persoonlijke geschiedenis van de kunstenaars, die uit alle windstreken komen, op een natuurlijke manier met z'n eigen verhaal. Dwaalgasten onder elkaar.

New Street Art lezen blijkt vooral een vrolijk stemmende ervaring. Lezen is als lopen (zie ook: Ballon maakt furore) en dit boek is daar een sterk bewijs van: alsof ik mee op jacht was door de straten van Shoreditch, sloeg ik telkens met opgewonden verwachting de bladzijde om zoals je een hoek omslaat - om te zien wat de volgende straat te bieden heeft. Haastig, want veel pieces is geen lang leven beschoren. Toch is dat voor mij juist de essentie van de street-art: het vergaan van een piece in weer en wind, street-art als ode aan de tijdelijkheid van de straat.

Omdat ik Claudelondon ooit als vogelaar heb leren kennen, verwachtte ik in zijn boek minstens een uitklapbare plattegrond van de wijk met zo'n confetti van kleurige cijfertjes ("gevallen per locatie"), een kaart met overlappende cirkels ("broedverspreiding") en een die de verschillende trekpatronen in beeld zou brengen. En dan ook natuurlijk de app waarmee iedereen zelf door Oost Londen kan gaan speuren. Maar dat alles ontbreekt en ik mis het eigenlijk niet. De straat is in voortdurende verandering; stoep wordt opgebroken, nieuwe paaltjes verschijnen, muren gaan tegen de grond. Street-art is onderdeel van het straatleven en de pieces blijken vaak vluchtiger dan de vogels.

Het ongeregisseerde, of liever: het ongetemde, is het sterkste kenmerk van de street-art. Het is een uiting van onderop, letterlijk: van de straat. En als zodanig het tegendeel van de van bovenaf georganiseerde stadsverfraaiing. Ook al laat een enkele bekend geworden street-artist zich inhuren door de overheid om schuttingen rond problematische bouwputten te beschilderen (zoals Shepard Fairey alias Obey deed rond het Amsterdamse Centraal Station).

Mijn favoriete onderdeel van het boek is dan ook de grijsgetinte sectie achterin, The unknown artistsOp de een of andere manier is dat voor mij de ware street-art, de echte kunst-in-het-wild: de hardnekkig anonieme pieces, waarvan zelfs de fanatieke Claudelondon de makers niet heeft kunnen traceren. Anoniem als een stoeprand of een lantaarnpaal of een passerende kat. Maar even onmiskenbaar aanwezig. Ik ben blij dat hij zo sportief is geweest om deze sectie in zijn boek op te nemen. Way to go, BrunaDude!

Plate service

Je kunt schrijven wat je wilt, de meeste reacties krijg je op de plaatjes. Tenminste, dat is mijn ervaring. Daarom hierbij "op veler verzoek" nog een kleine week ontbijtbordjes. En dan is het mooi geweest. Ik wil er nog wel even bij vermelden dat ik ze ooit begon te fotograferen om te kijken hoe de "gezichtsherkenning" van mijn simpele digitale camera'tje (Canon IXUS 100 IS) zou reageren; dit in het kader van mijn onderzoek naar wat nog herkend wordt als "een gezicht".








Het is aardig om de hagelslag-portretjes door manipulatie van het bord te verstoren en dan te kijken wanneer de herkenbaarheid ophoudt. Hieronder een paar voorbeelden:













NOTA BENE: Zoals boven te zien is, mag een kaaskorstje o.i.d. in de voorstelling worden opgenomen. Mijn enige regel is dat de hagelslag niet gebroken, versneden of anderszins gemanipuleerd wordt, zij moet zoals ze uit het doosje kwam (handmatig) gelegd worden.


21 maart 2013


Early spring blues


Gisteren had ik met een vriend om vier uur bij de universiteit afgesproken. Toen ik kwam aanfietsen zag ik het al: alle fietsenrekken waren barstensvol. Een man met op zijn pak FIETSBEHEER zag mijn blik: "Jongeman, in de kelder is nog plaats; volg de borden". Dat deed ik en betrad via een betonnen trap een halfduistere spelonk, waar een vuile berenlucht hing. Op de betonnen vloer stond een decimeter bruin lekwater. 

Terwijl ik mijn kettingslot door het voorwiel haalde, dacht ik aan al die fietsenkelders en parkeergarages en aan heel dat ondergrondse deel van het stadsleven dat zo totaal unheimisch, vervuild en onherbergzaam is. Terwijl bovengronds steeds meer luxe straatinrichting met marmer, hardhout, glanzend graniet en puur natuursteen de rijkdom etaleert.

Het gaat er blijkbaar niet om de menselijke omgeving aangenaam te maken, alleen het aangezicht moet opgepoetst. Het is reclame-politiek (zoals de PvdA in de jaren negentig op elk probleem in "de wijken" reageerde met de aanleg van sierbestrating en de pitbull verbaasd omkeek naar zijn in glanzend marmer spiegelende drol), het is als Facebook: alleen kamerbrede smiles van verblindend witte tanden, de allesoverheersende cult van de façade.

Bovengronds geweldige sensatie-architectuur, ondergronds de naakte smerigheid. De goot van het pretpark. Célines' beschrijving (in de Reis naar het einde van de nacht) van de ondergrondse schijthuizen in New York schoot me te binnen en op de trap naar het licht zong ik zachtjes Dylans' Talkin’ New York:

People goin’ down to the ground
Buildings goin’ up to the sky

In het studentencafé, moesten we eerst samen bekomen van de verbijsterende media-aandacht in dit land voor de “pausverkiezing” (het acht-uur Journaal zette eigenhandig de klok vijftig jaar terug) en daarna bespraken we wat we op die onontkoombare, gedoemde dag aan het einde van april konden doen (Radio 1 jengelt: “Wijs ons Beschermpaard de weg en geef dit weekend Kroonappels”). Waarheen te gaan om aan het valse feestgetoeter en het tergende tobbedansen te ontkomen? Duitsland leek ons de snelste optie.

Hier blijven en protesteren? Dat verwordt onontkoombaar tot zwak gemummel in de marge, de jonge studenten om ons heen zouden we niet meekrijgen, die leken elk feestje “vet” te vinden.  Je uitzinnig gedragen, uit je dak gaan en dat dan liefst met z’n allen. Iedere excuus grijpen ze ervoor aan, ze kunnen er geen genoeg van krijgen. Wegwezen leek ons de enige optie. Bij de fietsenkelder suggereerde mijn vriend nog deze stickertekst om overal aan te plakken:

ALLE DWAZEN DWEPEN MET ORANJE

Ik ben niet zo'n plakker, maar hij bleef nog lang in mijn hoofd zingen, op de wijs van Alle eendjes zwemmen in het water.


14 maart 2013